Driekwart van de inwoners van Nederland woont nu al in grote of middelgrote steden. Dat gaat om bijna 13 miljoen mensen. En daar komen tot 2030 nog eens één miljoen mensen bij. Deze stijging betekent uitdagingen en kansen voor de bestaande, maar ook voor de nieuwe stedelijke gebieden.
Op dinsdag 31 oktober vond voor de vierde keer de Internationale Dag van de Stad van de Verenigde Naties plaats. Voorafgaand daaraan werd op maandag 30 oktober de Dag van de Stad in de Werkspoorkathedraal in Utrecht georganiseerd. Het was een bijeenkomst waarop betrokkenen bij de ontwikkeling van onze steden en stedelijke regio’s kennis en ervaring konden uitwisselen.
De Dag van de Stad werd georganiseerd door G32 en G4, de ministeries van BZK, EZ, I&M, VWS, SZW, OCW en V&J en door de VNG, Platform31 en VNO-NCW. Meer dan 1500 bestuurders, ambtenaren, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, wetenschappers, ondernemers en actieve, betrokken stedelingen kwamen naar Utrecht. Het doel van deze Dag van de Stad was het inspireren, informeren, agenderen, verbinden en met elkaar bouwen aan een betere stad.
In een aantal themapaviljoens kwamen uiteenlopende deelonderwerpen naar voren: de duurzame stad, de veilige stad, de gezonde stad, de ondernemende stad en de groene stad. Door middel van demonstraties, lezingen en workshops werden deze thema’s aan geïnteresseerden gepresenteerd.
Workshop ‘Biodiversiteit in de stad? Ja dat kan!’
Stichting De Groene Stad verzorgde een workshop over biodiversiteit onder de titel ‘Biodiversiteit in de stad? Ja dat kan!’. De workshop werd gecoördineerd door Robbert Snep, senior onderzoeker van de WUR. Na zijn inleiding volgden bijdragen van Jacqueline Baar van Biomygreen en de stadsecoloog van Tilburg, Mischa Cillissen.
Robbert Snel bracht een boeiende en levendige discussie op gang met twee stellingen. Zijn eerste stelling luidde: ‘Liever minder stadsgroen, maar betere ecologische kwaliteit’. Met de huidige aanpak en de staat van groenstructuren in Nederlandse steden, dragen we onvoldoende bij aan het behoud van biodiversiteit. Robbert Snel sprak over een urgentie van biodiversiteit, met als voorbeeld de aandacht voor de recent gebleken dramatische achteruitgang van insecten in Duitsland. Snep stelde dat er drie factoren belangrijk zijn voor meer biodiversiteit: voldoende ruimte voor leefgebieden, voldoende samenhang tussen leefgebieden en voldoende ecologische kwaliteit. Robbert Snel is van mening dat het in onze steden vooral aan dit laatste schort.
Zijn tweede stelling luidde: ‘Lokale overheden en gebiedseigenaren moeten bij de aanbesteding van groenbeheer meer sturen op de bijdrage aan biodiversiteitsbehoud’. Robbert Snep gaf aan dat er meer aandacht moet komen voor ecologisch groenbeheer. Dat is urgent en die urgentie moet tussen de oren komen van verantwoordelijken bij gemeenten en waterschappen, maar ook bij andere gebiedseigenaren zoals wooncorporaties en bij projectontwikkelaars, bedrijven enz. Dat kan worden bereikt door prestatieafspraken te maken met groenbeheerders.
Jacqueline Baar van Biomygreen stond stil bij het belang van de kwaliteit van de bodem. Volgens haar is het verbeteren van de bodemkwaliteit één van de manieren om meer ecologische kwaliteit te genereren. De visie van Biomygreen is: ‘duurzame bodem is economie’. Een bodem van goede kwaliteit levert optimale groei van planten, bomen en gewassen en dat geeft economisch rendement. Een duurzame bodem van goede kwaliteit is in balans wat betreft fysische, chemische en biologische eigenschappen. Jacqueline Baar constateert dat de rol van het bodemleven bij de ambitie om tot grotere biodiversiteit te komen, vaak wordt vergeten. Bodemorganismen zijn van groot belang voor het opslaan en leveren van voedingstoffen, het water regulerend vermogen en de opslag van CO2. Ze ging ook in op de sleutelrol die mycorrhizaschimmels hebben. Tot slot besprak Jacqueline Baar de meerwaarde die bomen, wadi’s en groene daken hebben voor het bodemleven en voor de bodemdiversiteit.
Als laatste kwam Mischa Cillissen aan het woord. Hij is stadsecoloog van de gemeente Tilburg en vertelde over het ‘soortenmanagementplan’ ofwel de omgang met diersoorten die gebouwen bewonen. Denk aan vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen. Deze soorten nestelen vaak in oude gebouwen. Renovatie of sloop van deze gebouwen bedreigt hun nestgelegenheid en daarmee de soort. Het doel van het Tilburgse beleid is om zo veel mogelijk kans te geven aan vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen en om calamiteiten – sloop in het broedseizoen – te voorkomen. Tilburg wil bijdragen aan instandhouding van deze soorten en is alert op mogelijkheden nestgelegenheid aan te bieden. Er worden vleermuiskasten en gierzwaluwnesten geplaatst en bij het beheer van het groen wordt rekening gehouden met de verschillende dier- en insectensoorten.