De toe­komst van de stad ligt in de regio

Ste­de­lijk Neder­land ver­an­dert in rap tem­po. Steeds min­der is de stad een afge­ba­kend bebouwd gebied, met een enkel cen­trum als focus. In plaats daar­van ont­staat een ste­de­lijk gebied met een gro­te diver­si­teit aan plek­ken, ofwel ste­de­lij­ke mili­eus.
His­to­ri­sche bin­nen­ste­den die sterk op ver­maak zijn gericht; voor­stad­sta­ti­ons die dicht bebouwd raken met kan­to­ren en win­kels; meu­bel- en auto­bou­le­vards die dage­lijks vele bezoe­kers van stad en omme­land trek­ken. Deze ver­an­de­rin­gen vra­gen om een ander ruim­te­lijk beleid op een hoger bestuur­lijk niveau dan de stad: dat van de ste­de­lij­ke regio. Een beleid dat meer aan­dacht heeft voor de kwa­li­tei­ten van ver­schil­len­de plek­ken, voor de ran­den van de ste­den en ook voor de over­gangs­ge­bie­den tus­sen de diver­se ste­de­lij­ke mili­eus. Deze con­clu­sie trekt het Plan­bu­reau voor de Leef­om­ge­ving (PBL) in het van­daag uit­ge­brach­te rap­port “De staat van de ruim­te 2010; de her­schik­king van ste­de­lijk Neder­land”. Het plan­bu­reau geeft in de stu­die een actu­eel beeld van de ruim­te­lij­ke ver­an­de­rin­gen in het afge­lo­pen decen­ni­um in de ste­de­lij­ke regio en geeft, op basis daar­van, aan­be­ve­lin­gen voor het ruim­te­lijk beleid.
Uit­gaans­sec­tor groeit het snelst in his­to­ri­sche bin­nen­ste­den­Het afge­lo­pen decen­ni­um heeft de bin­nen­stad zich steeds meer ont­wik­keld tot een uit­gaans­cen­trum. De werk­ge­le­gen­heid in de uit­gaans­sec­tor (hore­ca, podia, eve­ne­men­ten en recre­a­tie) groei­de in de stads­cen­tra meer dan in ande­re sec­to­ren. In min­de­re mate liet ook de detail­han­del en de cul­tu­re­le bedrij­vig­heid (uit­ge­ve­rij­en, recla­me­bu­reaus, ont­werp­bu­reaus, media­be­drij­ven en musea) een toe­na­me zien. Dit is voor­al zicht­baar in gro­te en aan­trek­ke­lij­ke his­to­ri­sche bin­nen­ste­den, zoals Amster­dam, Gro­nin­gen en Maas­tricht. Door ver­lies van banen in ande­re sec­to­ren nam de werk­ge­le­gen­heid in de bin­nen­stad in zijn geheel geno­men nau­we­lijks toe.
Sta­ti­ons­ge­bie­den voort­va­rend aan­ge­pakt­Veel sta­ti­ons­ge­bie­den zijn het afge­lo­pen decen­ni­um ver­an­derd in dicht­be­bouw­de loca­ties met veel bedrij­vig­heid. Ondanks de beperk­te ruim­te groeit de werk­ge­le­gen­heid hier ster­ker dan elders in de stad. In de direc­te omge­ving is voor­al de publie­ke sec­tor en de detail­han­del sterk ver­te­gen­woor­digd. Iets ver­der­op lig­gen veel­al zake­lij­ke kan­to­ren en wonin­gen. Indu­strie en trans­port heb­ben zich ver­plaatst naar ande­re loca­ties. Omdat in het cen­trum de ruim­te beperkt is, bie­den voor­stad­sta­ti­ons aan de ran­den van mid­del­gro­te ste­den meer ruim­te voor ver­de­re ont­wik­ke­lin­gen dan inter­ci­ty­sta­ti­ons.
Hoge woning­dicht­heid hoeft niet te lei­den tot min­der woon­ge­no­tHet ruim­te­lijk beleid wil de stad ver­dich­ten (d.w.z. meer wonin­gen bij­bou­wen in de stad, het hoeft daar­bij zeker niet altijd om flat­bouw te gaan), o.a. om de open ruim­te elders groen te hou­den. Er wordt vaak beweerd, dat de ‘grenzen aan de ver­dich­ting’ van de stad in zicht komen, bij­voor­beeld omdat men­sen voor­al wil­len wonen in een­ge­zins­wo­nin­gen in een groe­ne omge­ving. Uit een sta­tis­ti­sche ana­ly­se van het plan­bu­reau blijkt dat in ste­de­lij­ke woon­wij­ken de tevre­den­heid met de woon­om­ge­ving nau­we­lijks afhangt van fysiek-ruim­te­lij­ke ken­mer­ken zoals de woning­dicht­heid. De tevre­den­heid hangt veel meer samen met de soci­aal-cul­tu­re­le kwa­li­teit van de wijk.
Inrich­ten van de wijk: ont­moe­ten of juist ver­mij­den­Bij de inrich­ting van de stad is de laat­ste jaren een nieu­we ten­dens te con­sta­te­ren: het onder­scheid tus­sen pri­va­te ruim­te en open­ba­re ruim­te ver­vaagt. Steeds meer woon­wij­ken krij­gen col­lec­tie­ve straat­jes of bin­nen­tui­nen, die zijn afge­schermd en het domein zijn van de bewo­ners. Ook is er in som­mi­ge wij­ken spra­ke van toe-eige­ning en her­in­rich­ting van voor­heen ano­nie­me open­ba­re plek­ken. Hier­door ont­staan plek­ken voor een homo­ge­ner publiek: waar je bepaal­de men­sen kunt ont­moe­ten en ande­ren juist kunt ver­mij­den.
Wei­nig aan­dacht voor ver­blijfs­kwa­li­teit bij groot­scha­li­ge detail­han­del­lo­ca­ties­Het afge­lo­pen decen­ni­um zet­te de ster­ke groei van groot­scha­li­ge win­kel­voor­zie­nin­gen aan de ran­den van de stad en nabij snel­we­gen door. Meu­bel- en auto­bou­le­vards en de doe-het-zelf­gi­gan­ten zijn een alle­daags deel van de ste­de­lij­ke regio gewor­den. De ruim­te­lij­ke orga­ni­sa­tie van deze loca­ties is in eer­ste instan­tie geko­pi­eerd van bedrij­ven­ter­rei­nen. Pas de laat­ste jaren is er meer aan­dacht voor de ver­blijfs­kwa­li­teit, voor de inrich­ting en uit­stra­ling van de open­ba­re ruim­te.
Stads­rand­zo­ne: ruim­te voor wat in de stad niet pastHet over­gangs­ge­bied tus­sen stad en plat­te­land, de stads­rand­zo­ne, ver­ste­de­lijkt steeds meer. Deze zone biedt ruim­te aan wat elders in de stad niet past (zoals ver­vui­len­de indu­strie, afval­ver­wer­king of bij­voor­beeld kartba­nen), aan wat in eco­no­mi­sche zin niet zoveel opbrengt (zoals volks­tui­nen en sport­vel­den) maar ook aan nieu­we woon­wij­ken, kan­toor­lo­ca­ties en bedrij­ven­ter­rei­nen. Door­dat wonen, wer­ken en recreëren als afzon­der­lij­ke beleids­op­ga­ven wor­den beschouwd, laat de inrich­ting van het gebied vaak te wen­sen over. Bedrij­ven­ter­rei­nen lig­gen bij­voor­beeld naast groe­ne recre­a­tie­ge­bie­den. Of snel­we­gen en spoor­ba­nen maken het voor recre­an­ten uit de stad las­tig om het groen­ge­bied te berei­ken.
Beleids­aan­be­ve­ling: ruim­te­lij­ke afstem­ming op niveau van de ste­de­lij­ke regio­Door deze ont­wik­ke­lin­gen staan beleids­ma­kers voor gro­te opga­ven in de ste­de­lij­ke regio. De toe­komst van de stad ligt in de regio. Dat vraagt om een nieu­we manier van naden­ken over de stad. Een manier die niet uit­gaat van het tra­di­ti­o­ne­le beeld van de stad, maar van de gro­te diver­si­teit aan plek­ken bin­nen de ste­de­lij­ke regio. Plek­ken die alle­maal ver­schil­lend rea­ge­ren op beleid.
Het PBL komt met drie aan­be­ve­lin­gen voor het ruim­te­lijk beleid. Ten eer­ste heeft ste­de­lij­ke (her)ontwikkeling de mees­te kans van sla­gen wan­neer we het bes­te uit de plek weten te halen, en dus de aan­we­zi­ge en potentiële kwa­li­tei­ten van ver­schil­len­de mili­eus gebrui­ken. Ten twee­de ver­gen deze uit­een­lo­pen­de kwa­li­tei­ten een goed ruim­te­lijk ont­werp, niet alleen van de aan­we­zi­ge func­ties, maar nadruk­ke­lijk ook van de open­ba­re ruim­te daar tus­sen en de gren­zen en ver­bin­din­gen tus­sen de mili­eus. En ten slot­te dient bij de (her)ontwikkeling van ster­ke mili­eus te wor­den voor­ko­men dat ont­wik­ke­lin­gen op ver­schil­len­de plek­ken in de ste­de­lij­ke regio elkaar in de weg zit­ten. Dat ver­eist  ruim­te­lij­ke afstem­ming op een hoger bestuur­lijk niveau dan de stad: dat van de ste­de­lij­ke regio en zelfs dat van het Rijk.
Dow­load het vol­le­di­ge rap­port »