Boom van het Jaar 2010

De Boom van het jaar 2010 is de Meta­se­quoia glyp­to­stro­boi­des. Het the­ma dit jaar is lucht­kwa­li­teit: ‘Bomen voor scho­ne lucht’.
Plant Publi­ci­ty Hol­land (PPH) maakt elk jaar met de bege­lei­dings­com­mis­sie van het Gebruiks­waar­de Onder­zoek Laan­bo­men en de cul­tuur­groep laan­bo­men de boom van het jaar bekend.

Fol­der
Naast de pos­ter ver­schijnt er dit jaar voor het eerst een fol­der over de Boom van het Jaar waar­in infor­ma­tie te vin­den is over het the­ma lucht­kwa­li­teit en waar­in een omschrij­ving van de bomen te vin­den is.

In deze fol­der vindt u meer infor­ma­tie over het the­ma lucht­kwa­li­teit als­wel een uit­ge­brei­de omschrij­ving van de soort Meta­se­quoia glyp­to­stro­boi­des.

Hier vindt u extra infor­ma­tie over de ove­ri­ge bomen die op de pos­ter staan.

Pinus nig­ra subsp. nig­ra  (Oos­ten­rijk­se den)
Pinus nig­ra subsp. nig­ra is geen snel­le groei­er die uit­ein­de­lijk een hoog­te van cir­ca 20 meter bereikt. De kroon is eerst breed kegel­rond en later rond tot bij­na scherm­vor­mig. Op hoge­re leef­tijd wordt het een zeer impo­san­te boom met een deco­ra­tie­ve diep gegroef­de zwart­grij­ze schors. De stij­ve naal­den staan met twee bij­een en wor­den 9–14 cm lang. De vrou­we­lij­ke bloe­men zijn onop­val­lend geel. De vruch­ten zijn afstaan­de han­gen­de kegels, enkel of in paren, licht­bruin en 5–8 cm groot. Ze val­len in het voor­jaar af.

De Oos­ten­rijk­se den wor­telt diep met een lan­ge pen­wor­tel en groeit op alle grond­soor­ten, ook op dro­ge kalk­rij­ke grond. De soort is zeer win­ter­hard (tot ‑26 °C) maar ver­draagt hit­te ook erg goed. Daar­bij is de soort ook goed bestand tegen lucht­ver­ont­rei­ni­ging. Al met al een pri­ma stads­boom, mits er vol­doen­de ruim­te is.

Pinus nig­ra subsp. nig­ra kan van­we­ge de bre­de kroon het best toe­ge­past wor­den als soli­tair in par­ken en bre­de lanen en als land­schap­pe­lij­ke beplan­ting. Dit kan als laag­ver­tak­te, maar ook als opge­kroon­de boom. De boom ver­draagt vorm­snoei goed en kan op die manier ook op plaat­sen met wat min­der ruim­te toe­ge­past wor­den. 

 

Tilia tomen­to­sa ‘Brabant’ (Zil­ver­lin­de)
De selec­tie ‘Brabant’ is een goe­de groei­er met een hele regel­ma­ti­ge kegel­vor­mi­ge ron­de kroon die uit­ein­de­lijk 20–25 m hoog kan wor­den. Eerst wordt een spit­se top gevormd, maar dat ver­dwijnt later. De tak­ken zijn aan­van­ke­lijk opval­lend schuin opgaand, maar de onder­ste tak­ken kun­nen op den duur enigs­zins gaan over­han­gen. De stam is recht, met een glad­de don­ker­grij­ze bast; de twij­gen zijn groen­grijs en vil­tig. Het blad is min of meer rond en don­ker­groen. Dank­zij de opval­lend dicht­be­haar­de wit­vil­ti­ge onder­zij­de van de bla­de­ren zijn de bomen onaan­trek­ke­lijk voor lin­de­blad­lui­zen. In juli bloeit de boom met sterk geu­ren­de licht­ge­le bloe­men.

De Zil­ver­lin­de wor­telt vlak en diep en er is enig risi­co voor opdruk­ken van ver­har­ding als de boom in de ver­har­ding staat. De boom ver­draagt alle grond­soor­ten (neu­traal-basisch) en doet het ook onder dro­ge omstan­dig­he­den goed. De besten­dig­heid voor (zee)wind is goed. Vorst ver­draagt ‘Brabant’ tot ‑23 ˚C.

 

 

 

 


Alnus ×spaethii  ‘Spaeth’ (Els)
Alnus ×spaethii ‘Spaeth’ is een ster­ke groei­er die een hoog­te van 15–20 m bereikt. De kroon begint smal kegel­vor­mig en vormt later een bre­de kegel­vorm met iets over­han­gen­de tak­ken.

De schors is grijs­bruin en licht gegroefd. De tak­ken groei­en eerst omhoog, en bui­gen daar­na hori­zon­taal af. Bege­lei­dings­snoei is alleen nodig om de juis­te stam­hoog­te te krij­gen; in de kroon is geen onder­houds­snoei nodig. De blad­knop­pen staan op steel­tjes. Het fris­groe­ne blad is lang­wer­pig (5–16 cm) eirond en beet­je leer­ach­tig. De onder­kant van het blad is bezet met klei­ne haar­tjes. Het blijft in de herfst lang aan de boom. De boom bloeit zeer vroeg in het voor­jaar; de man­ne­lij­ke kat­jes zijn 10–15 cm lang en de vrou­we­lij­ke 2,5 cm. De vruch­ten zijn eivor­mi­ge elzen­prop­pen van 2–3 cm.

De boom gaat goed omhoog maar wordt uit­ein­de­lijk ook breed en kan daar­om het best toe­ge­past wor­den in bre­de lanen en stra­ten of open groen­stro­ken. De boom wor­telt vlak en diep en groeit bij een breed pH-tra­ject. Wel heeft de soort de voor­keur voor een dro­ge­re stand­plaats. De boom is goed win­ter­hard (tot ‑23 °C) en ook de wind­be­sten­dig­heid is goed, ook bij de kust.

 

 

Betu­la erma­nii ‘Holland’ (Goud­berk)
Het is een boom met een eivor­mi­ge kroon die15-20 m hoog wordt. De sier­waar­de zit voor­al in de geel-wit­te stam die in dun­ne stro­ken afblad­dert. Na het afblad­de­ren is de bast­kleur geel­bruin. Het blad is drie­hoe­kig tot eirond, don­ker­groen en loopt vroeg uit in de len­te. De kat­jes zijn geel­groen, waar­van de eivor­mi­ge vrou­we­lij­ke alleen­staand recht­op (2–3 cm) en de man­ne­lij­ke 4–6 cm groot wor­den in april. In de herfst kleurt de boom goud­geel tot oran­je waar­bij de blad­val vrij vroeg inzet. Betu­la erma­nii ’Holland’ is een selec­tie met een wat smal­le­re regel­ma­ti­ge kroon en een goed opgaan­de stam.

Het wor­tel­stel­sel is opper­vlak­kig en fijn ver­takt. Betu­la erman­nii pre­fe­reert een goe­de, voch­ti­ge stand­plaats en is niet geschikt voor arme dro­ge bodems. De soort is zeer win­ter­hard (tot ‑29 °C) maar gevoe­lig voor (zee)wind.

Wat de toe­pas­sing betreft wordt aan­be­vo­len om Betu­la erman­nii ‘Holland’ in open ber­men en groen­stro­ken te plan­ten. Plan­ten in de ver­har­ding kan pro­ble­men geven.

 

 

Ulmus ‘Columella’ (Iep)
‘Columella’ heeft een goe­de groei­kracht en wordt uit­ein­de­lijk 15–20 m. Opval­lend is de slan­ke zuil­vorm en de niet te dich­te kroon. Op late­re leef­tijd wordt de kroon wel­is­waar bre­der, maar blijft voor een iep opval­lend slank. De schors is eerst grijs en wordt later don­ker­grijs met don­ke­re groe­ven. De bla­de­ren zijn eirond en don­ker­groen. Colu­mel­la bloeit in maart-april. Later wor­den de plat­te gevleu­gel­de ron­de noot­jes gevormd.

De boom is zeer geschikt voor straat- en laan­be­plan­ting. Ulmus heeft een vrij vlak wor­tel­sys­teem, maar in het gebruiks­waar­de­on­der­zoek zijn nog geen pro­ble­men met weg­dek­be­scha­di­ging opge­tre­den. ‘Columella’ pre­fe­reert een voch­ti­ge en luch­ti­ge bodem, is kalk­min­nend en ver­draagt vorst heel goed (-29°C).

 

 

 

 

 

 

Aes­cu­lus x car­nea ‘Briotii’ (Rode paar­de­kas­tan­je)
‘Briotii’ wordt min­der groot dan de soort (max. 15 m) en groeit ook lang­za­mer. De cul­ti­var is al oud (1858) en komt uit Frank­rijk (Tri­a­non). De kroon is rond tot pira­mi­daal en geslo­ten. De schors is grijs­groen en de knop­schub­ben zijn droog. Het blad is vijf­tal­lig, don­ker­groen en cir­ca 15 cm en ver­schijnt al vroeg in het voor­jaar. In de herfst ver­kleurt het geel­bruin. De sier­waar­de van ‘Bri­o­tii’ wordt voor­al bepaald door de bloed­rood gekleur­de bloemplui­men, die rond half mei als kaars­jes aan de uit­ein­den van de tak­ken staan. De bloei zet pas goed door als de boom door de jeugd­fa­se heen is (na 10 jaar). Qua gezond­heid dient bij Aes­cu­lus ×carnea voor­al reke­ning gehou­den te wor­den met de hoge gevoe­lig­heid voor kas­tan­je­bloe­dings­ziek­te. De ‘Briotii’ is ech­ter niet aan­trek­ke­lijk voor kas­tan­je­mi­neer­mot waar­door het blad in tegen­stel­ling tot veel ande­re kas­tan­jes de hele zomer groen blijft.

De toe­pas­sing van ‘Briotii’ is bij voor­keur als soli­tair in een park, en even­tu­eel in bre­de stra­ten en lanen. De soort ver­draagt geen ver­har­ding, ten­zij de boom­spie­gel vol­doen­de groot is. Het wor­tel­stel­sel van Aes­cu­lus car­nea bestaat uit een hoofd­wor­tel die diep de grond in gaat.

‘Briotii’ groeit op alle grond­soor­ten, mits niet te droog. Ver­der is de soort gevoe­lig voor bodem­ver­dich­ting en licht gevoe­lig voor strooi­zout. De wind­be­sten­dig­heid is matig. Vorst ver­draagt de soort tot ‑23°C.

Bron:
Tekst: Jelle Hiemstra (PPO) en Bart van der Sluis (PPO).
Foto­gra­fie: Sjon Heij­en­ga (in opdracht van PPH)